Georgette Ciselet werd geboren
te Antwerpen op 21 augustus 1900 als vierde dochter van de streng
protestantse Joseph Ciselet en Louise Marie Wetzel. Onder begeleiding
van twee studentes van de Université Libre de Bruxelles volgde ze
thuisonderwijs, slaagde voor de Centrale Examencommissie en begon in
1919 studies aan de ULB, waar ze in 1923 met grote onderscheiding
promoveerde tot doctor in de rechten. In 1929 huwde ze met Henry
Wagener, advocaat aan het Hof van Beroep te Brussel en tijdens het
Interbellum, onder het pseudoniem Henry Soumagne, schrijver van een
aantal populaire romans en toneelstukken. Op 1 oktober 1923 schreef ze
zich als een van de eerste vrouwelijke advocaten in België in aan de
Brusselse balie. Ze liep stage in Brussel bij Louis Braffort en in
Londen bij de advocatenkantoren Burn & Berridge en Baker &
Baker. Bij haar terugkeer in Brussel werd ze advocate aan het Hof van
Beroep, waar ze zich specialiseerde in echtscheidingszaken. In 1963 ging
de voorzitter van de Raad van State, Maurice Vauthier, met pensioen en
op 9 september 1963 werd Georgette Ciselet aangeduid tot nieuwe
staatsraad. Ze werd de eerste vrouw die in dit hoog college zetelde.
Dit alles combineerde ze met een groot engagement in zowel de
vrouwenbeweging als de politiek. In 1928 werd ze lid van de pas
opgerichte en politiek neutrale Groupement belge pour l'affranchissement
des femmes, en streed voor de rechten van de vrouw op politiek,
juridisch en sociaal vlak. In 1929 werd deze vereniging opgesplitst om
meer specifiek te kunnen werken. De juridische strijd en het streven
naar vrouwenstemrecht kwam terecht bij de vereniging L'Egalité, die tot
1963 onder het voorzitterschap van Ciselet zou staan. In het tijdschrift
L'Egalité publiceerde ze de meeste van haar artikelen met
betrekking tot de vrouwenemancipatie. Deze periodiek ging op strikt
juridische wijze in op de vigerende wetgeving, waarvoor meer
vrouwvriendelijke (en politiek haalbare) alternatieven werden
aangereikt. Binnen deze context publiceerde ze in 1930 La femme, ses droits, ses devoirs, ses revendications. Esquisse de la situation légale de la femme en Belgique et à l'étranger.
In dit werk gaf ze een overzicht van de bestaande wetgeving betreffende
het statuut van de vrouw in verschillende landen, om vervolgens af te
sluiten met een uitgebreid actieplatform waarin de vrouweneisen werden
opgesomd. Via L'Egalité legde ze ook haar eerste buitenlandse contacten,
wat het begin was van haar internationale loopbaan. Ze schreef in 1936
een internationaal rapport voor de Volkenbond, waarin ze het door de
Belgische regering ingediende maar veel te rooskleurige rapport over de
vrouwenrechten in België weerlegde.
Voor
de Belgische vrouwenbeweging werd ze intussen een steeds belangrijker
woordvoerster. In 1935 werd ze samen met de katholieke Maria Baers en de
socialistische Isabelle Blum en Jeanne Vandervelde lid van de commissie
voor de vrouwenarbeid. Eén van de verwezenlijkingen van deze werkgroep
was het verbod op vrouwenarbeid in de mijnen en de steengroeven (wet van
mei 1936). Ook de Nationale Vrouwenraad deed een beroep op haar kunde.
Ze werd lid van het Bureau en in 1937 werd ze voorzitster van de
juridische commissie in opvolging van Jane Brigode.
Via de Liberale Partij en de Nationale Federatie van Liberale Vrouwen
boekte ze echter haar belangrijkste successen. In 1925 was ze lid van de
partij geworden en met de steun van Marthe Boël beklom ze de
partijladder. In 1933 schreef ze voor de commissie Vrouwenkwesties zes
resoluties met betrekking tot de burgerlijke rechten van de vrouw, die
integraal door het Liberaal Congres werden aangenomen. In 1937 werd ze
lid van het Partijbureau en stelde zich kandidaat voor de functie van
ondervoorzitter van de partij. Partijvoorzitter Coulonvaux had immers
beslist om drie ondervoorzitters te benoemen, onder wie minstens één
vrouw. Jane Brigode en Georgette Ciselet waren beiden kandidaat maar
eerstgenoemde werd met de steun van Paul Hymans tot ondervoorzitter
gekozen. Ciselet werd, als troostprijs, samen met Maurice Destenay,
benoemd tot secretaris-generaal van de Liberale Partij. De Nationale
Federatie voor Liberale Vrouwen werd de pressiegroep waarbinnen ze zich
het best thuis voelde en waar ze vlug carrière maakte. Ze werd lid van
het Bureau en ondervoorzitster, en leidde samen met Marcelle Renson de
juridische commissie. In 1944 werd ze na het overlijden van Emilie
Pecher waarnemend voorzitster van de NFLV en op het congres van 1945
werd ze verkozen tot voorzitster, wat ze bleef tot haar benoeming bij de
Raad van State. Haar maidenspeech had slechts één thema: het
vrouwenstemrecht. Ze vertegenwoordigde de federatie op het partijcongres
van november 1945, waar ze een striemend verwijt richtte tot de
nationale politiek die de invoering van het vrouwenstemrecht bleef
uitstellen. Enkele topfiguren uit de partij, onder wie Albert Devèze en
Roger Motz, schaarden zich onvoorwaardelijk achter haar standpunt en het
congres keurde het principe van onmiddellijk vrouwenstemrecht goed.
Onder druk van figuren zoals Auguste Joris en Hilaire Lahaye wijzigde de
partij achteraf toch haar standpunt en besloot de discussie uit te
stellen tot de verkiezingen van 1949. Op het partijcongres van 1946
pakte Ciselet dan ook de partijleiding zelf aan en eiste een grotere
aanwezigheid van de vrouwen in de Landsraad, wat uiteindelijk in de
partijstatuten werd ingeschreven.
Ietwat teleurgesteld in de impact die de Nationale Federatie van
Liberale Vrouwen op de partij bleek te hebben, richtte ze zich in de
daaropvolgende jaren meer en meer op de Liberale Partij zelf, waarin ze
haar medewerksters zo talrijk mogelijk poogde te introduceren. In de
loop van de jaren vijftig werd hierdoor een voorlopig evenwicht bereikt.
De vrouwen kregen gelijke toegang tot de polls bij de
lijstsamenstelling waardoor ze op verkiesbare plaatsen konden
terechtkomen, en hun wetsvoorstellen met betrekking tot een verdere
emancipatie raakten langzaamaan geïntegreerd in het partijprogramma.
Na
de Tweede Wereldoorlog stapte ze zelf in de nationale politiek. In 1946
stond ze voor het eerst op de lijst en werd gecoöpteerd senator. Ze
bleef senator tot 1961. Haar voorstellen en acties in de Senaat lagen
duidelijk in het verlengde van haar feministisch verleden. In december
1947 diende ze een voorstel ter herziening van de wet op de wederzijdse
plichten en rechten binnen het huwelijk in, wat op 30 april 1958 na veel
commissiewerk tot een nieuwe wet leidde. De voor vrouwen
niet-toegankelijke beroepen vormden een tweede aandachtspunt. In 1946
diende ze een voorstel in om de magistratuur toegankelijk te maken voor
vrouwen, wat in 1948 in een wet werd omgezet. Een soortgelijk
wetsontwerp betreffende het notariaat werd gerealiseerd via de wet van
24 februari 1950. Ze was ook gangmaker voor wetten met betrekking tot de
inkorting van de sperperiode waarin weduwen niet konden hertrouwen
(1956) en het statuut van de bastaardkinderen (1958). Tezelfdertijd
zetelde ze in parlementaire studiecommissies met betrekking tot onder
meer de nietigheidsvoorwaarden voor een huwelijk, de legitimatie van
kinderen die ten gevolge van de oorlogssituatie buiten het huwelijk
waren geboren, de afschaffing van het certificaat van burgerdeugd, het
statuut van het huishoudpersoneel, de modificatie van de kieswet, het
statuut van het juridisch personeel, de weduwepensioenen voor werknemers
van de staat of de nationale spoorwegen. In 1961 ontving ze de gouden
medaille van verdienste van de vrouwenfederatie en toen ze in 1963
ontslag nam als voorzitster van de Nationale Federatie voor Liberale
Vrouwen, werd ze op de Algemene Vergadering van de PVV uitgebreid
gehuldigd door Omer Vanaudenhove.
In dezelfde periode was ze ook actief in verschillende andere
organisaties. Ze was voorzitster van de juridische commissie van de Hoge
Raad voor het Gezin, Belgisch afgevaardigde in het Comité International
pour les Intellectuels Réfugiés, erevoorzitster van de Groupement belge
de la Porte Ouverte, stichtend lid van de Service Social Inter-Sana,
stichtend lid en beheerder van de Ligue Esthétique belge, voorzitster
van de beheerraad van de Instellingen B. Wiskemann en vanaf 1 oktober
1956 lid van de Hoge Raad van het Nationaal Instituut voor de
Huisvesting.
De Verenigde Naties boden haar een volgend werkterrein. Via L'Egalité
was ze reeds betrokken geraakt bij een aantal internationale studies en
commissies en van 1952 tot 1962 was ze lid van de Belgische delegatie
bij de Algemene Vergadering en bij de Economische en Sociale Raad van de
Verenigde Naties. Ze woonde een reeks conferenties bij en engageerde
zich in de strijd voor vrouwenrechten in de ontwikkelingslanden. In 1955
werd ze voorzitster van de zesde VN-conferentie over Technische
Bijstand en van 1956 tot 1957 was ze lid van de commissie voor de
Toestand van de Vrouw. In 1959 werd ze voorzitster van de derde
commissie van de VN die de sociale vraagstukken en het
vluchtelingenprobleem bestudeerde. Vanuit die functie stond ze mee in
voor de eindredactie van het Charter voor de Rechten van het Kind. Ze
was betrokken bij de evaluatie van het Internationaal Noodfonds voor
Kinderen en van het Commissariaat-Generaal voor de Vluchtelingen, bij de
VN-acties voor kankerbestrijding, bij de commissie Rechtstoestand van
de Vrouw en bij de debatten rond vrijheid van informatie en de strijd
tegen de handel in verdovende middelen. Ze werkte mee aan de Conventie
over de nationaliteit van de gehuwde vrouw, de Conventie over het
huwelijksrecht en de Conventie over de politieke rechten van de vrouw.
De waardering voor haar werk was groot. Op 7 maart 1960 werd ze
gehuldigd door Fernand Van Langenhove en de Belgische Vereniging voor de
Verenigde Naties en bij de viering van het twintigjarig bestaan van de
Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, aangenomen door de
Verenigde Naties op 10 december 1948, te New York werd ze gevraagd als
gelegenheidsspreekster.
Op 31 augustus 1972 nam ze ontslag bij de Raad van State en ging
met pensioen. Ze trok zich terug op haar domein in Eigenbrakel, waar ze
op 31 augustus 1983 overleed.
Bart D'hondt
Comments
Post a Comment